In het begin van de 12e eeuw werd nabij Beesd de nobertijnerabdij Mariënweerd gesticht door Godfried I van Cuijk (ca. 1100 - ca. 1157) en zijn moeder Alveradis van Hochstaden, echtgenote van Hendrik I van Cuijk, burggraaf van Utrecht. De eerste vermelding van het klooster dateert uit 1129, toen Andries van Cuijk, bisschop van Utrecht en oom van Godfried I van Cuijk, in een oorkonde meedeelde, dat de voor het stichten van voornoemd klooster benodigde gronden beschikbaar gesteld waren. Mariënweerd was een rijk klooster, dat in de loop van de jaren veel onroerende goederen wist te verwerven. Zo behoorden de vijfenveertig hoeven in het ontginningsgebied Schonauwen tot zijn bezittingen. Het had voorts in Naaldwijk een uithof, Heimond genaamd. Ook bezat het naast de parochiekerk te Beesd, de kerken van Houweningen, Schiedam, 's-Gravenzande, Pijnakker, Enspijk, Rumpt, Gellikem, Renoy en Lanxmeer, alsmede het patronaat van de kerken van Boxmeer en Mill. De gronden, die direct rond de abdij lagen werden door de norbertijnen, zelf geëxploiteerd. De andere gronden werden verpacht. Door zijn ligging in een uithoek van het Hertogdom Gelre, nabij de grens met graafschap Holland viel Mariënweerd meerdere malen ten prooi aan plunderingen door strijdende partijen. Zo werd het kloostercomplex in 1427 geheel verwoest toen het door de Lichtenbergers onder aanvoering van Rudolf van Diepholt, die de Utrechtse bisschopszetel trachtte te veroveren, in brand gestoken werd. Echter in 1493 werd het, nadat het herbouwd was, opnieuw door brand getroffen. Dit herhaalde zich ten tijde van de Tachtigjarige oorlog, toen in 1566 en 1567 door Hendrik van Brederode, bijgenaamd Grote Geus, kostbaarheden uit het klooster geroofd waren. De in as gelegde gebouwen werden niet meer herbouwd. Het convent vond toen in het Jeruzalemklooster van de Sepulcrijnen in Culemborg onderdak. De thans nog in Heeswijk gevestigde Abdij van Berne werd in 1134 als dochterklooster van Abdij Mariënweerd gesticht