Het klooster Maria ten Zijl in Haarlem besloeg na tal van uitbreidingen een terrein, dat gelegen was tussen de Zijlstraat, Raaks en de Smalle Oude Gracht, de tegenwoordige Gedempte Oude Gracht. Wanneer en door wie het gesticht werd, is niet bekend. Aanvankelijk behoorde het convent, waarvan de vroegste vermelding uit 1372 dateert, tot de derde orde van Sint Franciscus. De graaf van Holland, Albrecht van Beieren, nam in 1399 de gemeenschap, goederen en personen onder zijn bescherming. In 1404 gaf Frederik van Blankenheim, bisschop van Utrecht, de zusters toestemming zich te laten besluiten, hetgeen met de verlening van de kerkelijke vrijheid gepaard ging. De pastoor van de Sint Bavo had met het oog daarop het convent in 1403 al het voorrecht verleend een eigen biechtvader te kiezen. De kapel, waarover het convent reeds in 1381 beschikte, werd in 1421 door een kerk vervangen. In 1428 kregen de zusters van de Utrechtse bisschop Zweder van Culemborg toestemming om over te gaan naar de regel van Sint Augustinus. De toen door de bisschop beoogde opname van het convent in het Kapittel van Sion liet echter lang op zich wachten, wegens problemen veroorzaakt door het tekort aan biechtvaders, die de geestelijke verzorging van de bij dit kapittel aangesloten vrouwenkloosters op zich moesten nemen. In 1437 werd het convent, dat tot de rijkste van Haarlem behoorde, onder bescherming van hertog Filips van Bourgondië genomen, terwijl enkele maanden later Walraven van Meurs, die toen bisschop van Utrecht was, beloofde de gemeenschap te steunen en haar vrijheid te waarborgen. De gemeenschap werd in 1581 opgeheven. De overgebleven zusters ontvingen toen van stadswege alimentatie. Een gedeelte van het kloostercomplex werd in de jaren 1582-1589 gebruikt als onderkomen voor de paltsgravin Amalia, weduwe van Hendrik van Brederode. Daarna werd het verkocht. De kerk, die voor allerlei doeleinden werd gebruikt -van opslagplaats tot paardenstal- werd in het begin van de 19e eeuw afgebroken