Het regulierenklooster Mariënborn in Oosterbeek lag op de grens met Arnhem aan de noordzijde van de Utrechtseweg, daar waar de spoorlijn Arnhem-Utrecht de Schelmseweg kruist. Wijnand van Arnhem, een aanzienlijke Arnhemse burger, stelde in 1392 voor de bouw van dit klooster de grond ter beschikking. Hij kreeg van de hertog van Gelre, Willem van Gulik, en van de bisschop van Utrecht, Floris van Wevelinkhoven, toestemming het klooster te vormen naar voorbeeld van het regulierenklooster te Windesheim even ten zuiden van Zwolle. Florens Radewijnsz., de stichter van voornoemd klooster en vriend van Geert Groote, was met enkele medebroeders, waaronder Johannes Brinckerinck, betrokken bij het tot stand komen van klooster Mariënborn, waarvoor de regel van Sint Augustinus als leefregels gekozen werd. Vanaf 1395 maakte Mariënborn deel uit van het Kapittel van Windesheim. De eerste rector van het klooster was Johan van Kempen, een broer van de augustijner kanunnik, kopiist, schrijver en mysticus Thomas à Kempis. Wetenschap nam in het leven van de regulieren van Mariënborn een belangrijke plaats in. Vermaard was het scriptorium van het klooster. Daarnaast behoorde het verrichten van werkzaamheden op het gebied van landbouw tot hun taak. Zo hielden zij drie schaapskudden. Het grondbezit breidde zich met de jaren aanmerkelijk uit. Het klooster had grond in Arnhem, Brummen, Bemmel, Driel, Ede, Elst, Heteren, Lienden, Rhenen, Velp en Westervoort. Een brand verwoestte in 1496 vrijwel het gehele kloostercomplex, dat juist in de jaren daarvoor flink uitgebreid was. De Beeldenstorm van 1566 ging aan Arnhem voorbij. Toen in 1578 de Reformatie in Arnhem voet aan de grond kreeg, was het echter wel raak. Meerdere kerken en kloosters werden toen vernield. In 1580 werd klooster Mariënborn opgeheven. De gebouwen werden tussen 1587 en 1606 gesloopt. De stenen werden vooral gebruikt voor het versterken van de vestingswerken van Arnhem en met name daar waar het de poorten en de stadswal betrof