In 1271, toen er in Haarlem al gedurende enige tijd van begijnen sprake zal zijn geweest, liet Arend van Sassenheim aan deze begijnen, waarvan hij de eerste biechtvader was, zijn huis, erf, weiden en boomgaard na. Waar het huis precies lag, is niet bekend. Het begijnhof van deze begijnengemeenschap stond op een terrein dat werd omsloten door een muur met de voorpoort aan de tegenwoordige Lange Begijnestraat, een achterpoort aan de Bakenessergracht en een zijpoort aan de Jansstraat. Het begijnhof telde 56 huizen en vijf conventen. In vier van deze conventen vonden arme begijnen onderdak. In het vijfde convent waren de meestersen gehuisvest. Het begijnhof beschikte over een bakhuis, wachthuis, slachthuis, poorthuis en brouwerij. Voorts had het begijnhof, dat de status had van autonome parochie, al sinds 1273 een eigen, aan Petrus en Paulus gewijde kerk. Bij de grote stadsbrand van 1347 werd het begijnhof, inclusief de kerk, in as gelegd. Nog geen jaar later was de kerk al deels herbouwd. In 1413 werd van Willem VI, graaf van Holland en Zeeland, toestemming gekregen het begijnhof uit te breiden. Bij de grote brand van Haarlem in 1576, vermoedelijk veroorzaakt door Spaanse soldaten, ging het begijnhof opnieuw in vlammen op. In 1578 verstoorden geuzen een katholieke sacramentsprocessie in de Sint-Bavokerk en verjoegen daarbij 7.000 katholieken. Ook werd een priester vermoord. Deze actie, die bekend staat als de "Haarlemse Noon", markeerde het begin van de Reformatie in Haarlem. De uitoefening van de katholieke godsdienst werd verboden en alle kerkelijke goederen werden geconfisqueerd. Zo ook de begijnhofkerk, die toen aan de Waalse gereformeerde gemeente toegewezen werd. Hoewel de begijnen op het begijnhof mochten blijven wonen, verhuisden ze naar de Lange Poort. Alle huizen aan deze steeg werden toen door hen gekocht. Door vervolgens deze steeg aan beide zijden af te sluiten en er een kapelletje in te richten, kreeg ook het gebied daar het karakter van een begijnhof