Zoeken in collecties

Na in 1629 uit ’s-Hertogenbosch verdreven te zijn, namen de kruisheren de wijk naar Schijndel, waar ze in 1636 opnieuw door de Staatse troepen verjaagd werden. Ze verhuisden toen naar Uden, gelegen in het Land van Ravenstein, een katholieke enclave binnen het generaliteitsgebied. Daar vestigden zij zich in een boerderij in de Bitswijk. In 1652 kregen ze zowel van de heer van Ravenstein, keurvorst Johan Willem van Palts-Neuburg, als van de bisschop toestemming hun intrek te nemen in kasteel Vorstenburg aan de rand van Uden. In 1674 namen ze de bediening op zich van de kapel van O.L. Vrouw ter Linden. Hier zou volgens overlevering in een oude lindeboom een Mariabeeldje zijn aangetroffen. Dit werd opgevat als een teken van goddelijke uitverkiezing van deze plek, waar Maria om vruchtbaarheid te geven aan mens, vee en akkers vereerd werd. De Udense kruisheren namen op zich deze Mariaverering te bevorderen. Met instemming van de bisschop werd in 1697 voornoemde kapel als kloosterkapel aan de kruisheren geschonken door voornoemde keurvorst. Ook gaf hij, evenals de bisschop, aan de kruisheren toestemming om bij deze kapel aan het Lieve Vrouweplein een nieuw klooster te bouwen, dat de kruisheren omstreeks 1700 betrokken. Het kasteel Vorstenburg verkochten ze in 1711 aan de Rosmalense birgittinessen