Deze pagina geeft informatie over termen en basisstructuren van het kloosterleven.
Kloosterlingen noemen zichzelf ook wel religieuzen. Deze benaming zorgt voor verwarring: ook andere mensen noemen zichzelf religieus en wat is dan het verschil met kloosterlingen? Velen houden zich op bepaalde momenten bezig met religieuze vragen: vragen naar de betekenis van het bestaan. Kloosterlingen kiezen echter voor een leefvorm waarin die vragen structureel aandacht krijgen.
Bij het Nederlandse kloosterleven gaat het bijna uitsluitend om de katholieke geloofstraditie. Ca. 5% van de kloosterlingen leeft een beschouwend kloosterleven binnen de kloostermuren, met afspraken over het slot: richtlijnen voor het in- en uitgaan. Zij worden aangeduid met contemplatieve religieuzen, ofwel monniken (m) en monialen (v). De overige kloosterlingen zijn actieve religieuzen, die in de samenleving werkzaam zijn. Er zijn kloosters voor mannen en kloosters voor vrouwen. De mannelijke kloosterlingen zijn verdeeld in paters en broeders. Paters werden tot priester gewijd, broeders of fraters zijn mannelijke kloosterlingen zonder priesterwijding. Vrouwelijke kloosterlingen worden zusters genoemd. De buitenwereld spreekt dikwijls over ‘nonnen’, maar dit woord gebruiken zij zelf niet.
Je wordt kloosterling door toe te treden tot een kloostergemeenschap: een orde of een congregatie. In grote lijnen kun je zeggen dat orden gesticht zijn vóór 1600 en congregaties in latere eeuwen. Vroeger bestond er tussen beide vormen een kerkrechtelijk verschil, maar dat is bijna verdwenen. De verzamelnaam voor orden en congregaties is religieuze instituten. Een orde of een congregatie heeft doorgaans meerdere vestigingsplaatsen. De hoofdvestiging heet generalaat of moederhuis. In dit klooster is het generaal (algemeen) bestuur gezeteld. Een internationale gemeenschap is vaak verdeeld in provincies; de vestigingsplaats van het provinciaal bestuur wordt dan provincialaat genoemd. De term succursalen wordt gebruikt voor ondergeschikte vestigingen. In Nederland hadden ca. 250 orden en congregaties sinds de middeleeuwen ruim 5.000 vestigingsplaatsen. In zo’n vestigingsplaats woont een convent of communiteit. Die variëren in omvang van drie tot meer dan 100 leden. Veel communiteiten doen in kronieken – die ook wel annalen of memorieboeken worden genoemd – verslag van de dagelijkse gebeurtenissen in hun klooster.
De klassieke weg om kloosterling te worden is een lang proces. Allereerst vindt een periode van kennismaking plaats: je wordt postulant (letterlijk: iemand die rondwandelt). Het gaat om een proeftijd van beide kanten. Daarna volgt een opleidingsperiode: het noviciaat. Deze periode begint met het ritueel van de inkleding, waarbij de nieuwe kloosterling het habijt of een ander kenmerk krijgt aangereikt. In vrouwelijke kloostergemeenschappen werd het ritueel lange tijd beleefd als een alternatief voor het huwelijk: de novice begon de plechtigheid in een bruidsjapon, als ‘bruid van Christus’. In vroegere tijden werd op dit moment tevens de kloosternaam gekozen. Een novice wordt gevormd in de traditie en spiritualiteit van de gemeenschap. Bij actieve religieuzen is er ook sprake van een beroepsopleiding, zodat de novice later kan bijdragen aan de externe activiteiten van de gemeenschap. Het noviciaat duurt een of twee jaar.
Na de opleidingstijd volgt de tijdelijke professie. De kloosterling verbindt zich voor een beperkte tijd (vaak drie jaren) aan de orde of congregatie en legt geloften af van armoede, gehoorzaamheid en celibaat. Pas als deze periode is verstreken, breekt het moment aan voor de eeuwige professie, waarbij geloftes voor het leven worden gedaan. De kloosterling verbindt zich aan de kloostergemeenschap en omgekeerd accepteert de gemeenschap de verantwoordelijkheid voor dit lid.
De afspraken en procedures binnen de gemeenschap zijn vastgelegd in regels en gebruikenboeken (constituties). Bijna alle kloostergemeenschappen kiezen hun bestuursleden en oversten in een democratische procedure die kapittel wordt genoemd. Oversten hebben verschillende aanspreektitels: abt, abdis, prior, priorin, gardiaan, provinciaal, magister-generaal enz. In een klooster gebeurt veel op vastgestelde tijden: een dagorde regelt de tijden van opstaan, eten, werken en bidden van het getijdengebed ofwel koorgebed. De dagorde is van praktisch nut, maar schept ook ruimte om stil te staan bij de betekenis van het leven.
Momenteel kennen verschillende kloostergemeenschappen ook andere vormen van toetreding dan de weg die hierboven is beschreven: zij bieden tijdelijke lidmaatschappen aan of mogelijkheden om in bepaalde opzichten met de gemeenschap mee te leven. Tevens ontstaan er nieuwe initiatieven die de naam ‘klooster’ dragen zonder dat er sprake is van de klassieke inbedding in kerkelijke structuren. De initiatiefnemers grijpen terug op basiselementen uit het kloosterleven: stilte en bezinning, gemeenschapszin, dienstverlening aan de samenleving en eenvoudig leven.